Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6834

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7045 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leefvorm. Gezamenlijke huishouding. De verklaring van betrokkene is onvoldoende concreet aangezien hieruit niet blijkt op basis van welke feiten en omstandigheden betrokkene haar conclusie dat A. bij haar woont baseert.


Uitspraak

06/7045 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 oktober 2006, 06/272 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.G. Eding, advocaat te Emmen, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Teune, werkzaam bij de gemeente Emmen. Voor betrokkene is verschenen mr. I.M. Weijers, kantoorgenoot van mr. Eding. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Betrokkene ontving sedert 9 november 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. Naar aanleiding van het gegeven dat de auto van [A.] (hierna: [A.]) regelmatig in de buurt van de woning van betrokkene werd gesignaleerd heeft de sociale dienst van de gemeente Emmen een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn onder meer observaties verricht en heeft op 29 november 2005 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2005, heeft appellant bij besluit van 8 december 2005 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene zonder daarvan aan appellant melding te hebben gemaakt een gezamenlijke huishouding voert met [A.]. 1.3. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door betrokkene op 29 november 2005 afgelegde verklaring voor appellant de doorslag heeft gegeven om te besluiten tot intrekking van de bijstand, dat aan de betrouwbaarheid van die verklaring moet worden getwijfeld en dat deze niet aan het besluit tot intrekking van de bijstand ten grondslag kan worden gelegd. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de verklaring van 29 november 2005 wel kan worden gebruikt om aan te tonen dat betrokkene met [A.] een gezamenlijke huishouding voert. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en [A.] twee kinderen zijn geboren, in 2001 respectievelijk 2005, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkene en [A.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. 4.2. Betrokkene heeft tijdens het gesprek met twee medewerkers van de sociale dienst op 29 november 2005 een verklaring ondertekend waarin is vermeld dat [A.] bij haar woont sinds zij aan de [adres] is gaan wonen en dat zij samenwonen. Gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat voor appellant de door betrokkene ondertekende verklaring van 29 november 2005 de doorslag heeft gegeven bij zijn besluit de bijstand van betrokkene in te trekken. Evenals de rechtbank kent de Raad aan die verklaring niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad is van oordeel dat die verklaring onvoldoende concreet is aangezien hieruit niet blijkt op basis van welke feiten en omstandigheden betrokkene haar conclusie dat [A.] bij haar woont baseert. Blijkens de weergave van het gesprek van 29 november 2005 in het rapport van 5 december 2005 heeft betrokkene verder verklaard dat [A.] af en toe zijn kinderen bezoekt en dan wat langer blijft om op de kinderen te passen. Voorts heeft zij verklaard dat [A.] niet doordeweeks, maar enkel in het weekend kwam om zijn kinderen te bezoeken. Ook deze in het rapport van 5 december 2005 weergegeven verklaring biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [A.] zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene, ook niet in samenhang met de overige bevindingen van het onderzoek. 4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.4. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Emmen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van de gemeente Emmen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding OA